In deze blog wordt een recente uitspraak van de Hoge Raad besproken. In deze uitspraak geeft de Hoge Raad antwoord op de vraag of een werkgever wettelijke en bovenwettelijke vakantiedagen moet uitbetalen die een werknemer tijdens het dienstverband heeft opgebouwd, maar die niet door hem zijn opgenomen.
De feiten
Wat was er in deze zaak aan de hand? De werknemer trad in 2005 in dienst van een advocatenkantoor en was werkzaam als advocaat. In de arbeidsovereenkomst is afgesproken dat de werknemer recht heeft op 25 vakantiedagen per kalenderjaar, uitgaande van een werkweek van 40 uur. Tussen het advocatenkantoor en de advocaat is in 2018 een conflict ontstaan over het aantal door de werknemer niet-genoten vakantiedagen. In 2019 heeft de werkgever de werknemer op non-actief gesteld. De advocaat heeft hierna zijn eigen kantoor gedagvaard tot uitbetaling van de niet-genoten vakantiedagen, in totaal 256 dagen. Het advocatenkantoor ‘slaat terug’ en vraagt de kantonrechter om de arbeidsovereenkomst te beëindigen.
Uitspraak van de kantonrechter
De kantonrechter doet uitspraak in beide zaken. De kantonrechter beëindigt de arbeidsovereenkomst en veroordeelt het advocatenkantoor tot betaling van 22 wettelijke vakantiedagen.
Het oordeel in hoger beroep
De werknemer gaat in hoger beroep en verzoekt het hof om de werkgever op grond van artikel 7:641 lid 1 BW te veroordelen tot betaling van een bedrag ad € 74.604,88 als vergoeding voor de opgebouwde, maar niet-genoten vakantiedagen. Het hof oordeelt dat het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon niet ‘zomaar’ verloren mag gaan. Dit geldt ook voor de wettelijke vakantiedagen. Het hof doet hiervoor een beroep op de Max Planck-uitspraak van het Europees Hof van Justitie. In deze uitspraak oordeelde het Europees het volgende:
“Op de werkgever rust jegens de werknemer dus een vergaande zorg- en daarmee samenhangende informatieverplichting, opdat de werknemer daadwerkelijk gebruik kan maken van zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon. De werkgever moet ervoor zorgen dat de werknemer daadwerkelijk in staat is zijn vakantie op te nemen en hem tijdig informeren dat hij niet-opgenomen vakantiedagen dreigt te verliezen. Met het oog op de tijdigheid zal in aanmerking moeten worden genomen dat de zes-maandentermijn van art. 7:640a BW meebrengt dat in beginsel de aanspraak op in het voorafgaande kalenderjaar niet-genoten wettelijke vakantiedagen op 1 juli vervalt”.
Het (Nederlandse) hof is op basis hiervan van oordeel dat de werkgever in dit geval niet heeft voldaan aan de zorg- en informatieverplichting. Om die reden is volgens het hof de aanspraak op de opgebouwde wettelijke vakantiedagen niet komen te vervallen. De tot en met 2013 opgebouwde maar niet-genoten bovenwettelijke vakantiedagen zijn volgens het hof verjaard. De werknemer heeft dus recht op betaling van de opgebouwde maar niet-genoten bovenwettelijke vakantiedagen vanaf 2014. De werkgever moet daarom 186,5 opgebouwde maar niet-genoten vakantiedagen uitbetalen ofwel een bedrag van € 62.604,32 . De werkgever moet ook de wettelijke rente betalen en de wettelijke verhoging, een boete op het te laat betalen van de vakantiedagen.
Cassatie bij de Hoge Raad
De werkgever is het niet eens met de uitspraak van het hof. De Werkgever legt de zaak daarom voor aan de Hoge Raad en voert het volgende aan (ECLI:NL:HR:2023:955).
De werkgever vindt dat hij wel heeft voldaan aan de zorg- en informatieplicht. Hij hoeft niet nog eens aan de zorg- en informatieplicht te voldoen als de werknemer er niet toe te bewegen is om vakantiedagen op te nemen terwijl hij daar wel toe in staat is gesteld en welbewust de vakantiedagen niet heeft genoten. Om deze reden moet volgens werkgever de verval- en verjaringsregeling niet buiten toepassing gelaten worden. Verder blijkt uit de feitelijke gang van zaken voldoende dat werkgever bij herhaling en tevergeefs bij werknemer heeft aangedrongen op het opnemen van vakantie en dat werknemer welbewust en met volledige kennis van de daaraan verbonden gevolgen zijn jaarlijkse vakantie niet heeft opgenomen.
De Hoge Raad maakt korte metten met de argumenten van de werkgever. Op basis van een uitspraak van het Europees Hof van Justitie en Europese regelgeving, schrijft de Hoge Raad het volgende:
“In het arrest LB heeft het HvJEU geoordeeld dat art. 7 Richtlijn 2003/88 en art. 31 lid 2 Handvest aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon dat een werknemer over een referentieperiode heeft verworven, verjaart aan het einde van een periode van drie jaar die begint te lopen aan het einde van het jaar waarin dit recht is ontstaan, wanneer de werkgever de werknemer niet daadwerkelijk in staat heeft gesteld om dit recht uit te oefenen.
Er kan redelijkerwijs geen twijfel over bestaan dat hetzelfde geldt voor een verjaringstermijn van vijf jaar. Uit het voorgaande volgt dat het hof in dit geval terecht art. 7:642 BW buiten toepassing heeft gelaten. De klacht faalt daarom.”
De Hoge Raad laat het oordeel van het hof in stand. De werkgever trekt aan het kortste eind en moet 186,5 vakantiedagen aan de werknemer betalen.
Uit deze uitspraak volgt dat de werkgever een verzwaarde informatieplicht heeft als het gaat om het opnemen van vakantiedagen. De werkgever moet zijn werknemers er duidelijk op wijzen dat zij nog openstaande vakantiedagen hebben, en dat deze opgenomen moeten worden. De werkgever moet daarbij melden dat de vakantiedagen verjaren als deze niet tijdig worden opgenomen. Wijst de werkgever de werknemer hier niet op, dan verjaren opgebouwde, maar niet-genoten vakantiedagen niet. Werkgever moet in dat geval alle niet-genoten vakantiedagen bij beëindiging van een arbeidsovereenkomst met een werknemer aan hem uitbetalen.
Wilt u advies? Of bent u ontslagen en had u nog vakantiedagen open staan? Neem dan contact met ons op en bespreek de mogelijkheden.